oude jonge 1

De economische productie, de motor van de samenleving, die voorziet in de noden van de bevolking wordt verricht door twee bevolkingsgroepen: zij die de productiemiddelen bezitten en die inzetten voor de productie vanuit een verdienmodel en zij die de productiemiddelen bedienen en daarvoor een loon ontvangen. Tussen deze bevolkingsgroepen bestaan fundamentele verschillen in belangen. Voor de eigenaren van de productiemiddelen (aandeelhouders en hun vertegenwoordigers op de bedrijfsvloer) staat de winst centraal. Voor hen is de loonsom van de ingehuurde arbeidskracht een kostenpost. Voor degenen die met arbeidskracht de productiemiddelen bedienen staat het inkomen centraal waarmee zij in hun bestaan kunnen voorzien. Maar daarnaast zijn van het grootste belang de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden die hun kwaliteit van leven bepalen zoals: lengte van de werkdag, vakantie, gezondheid, scholingsfaciliteiten, soort arbeid, pensioenvoorziening, enz. Zij hebben geen zeggenschap over doel en toepassing van de vruchten van hun arbeid.

Een vakbond, vakvereniging, werknemersvereniging, vakorganisatie of syndicaat is een organisatie die de individuele en collectieve belangen behartigt van aangesloten werknemers: degenen die de productiemiddelen bedienen. De vakbond onderhandelt met de werkgevers of werkgeversorganisaties over alle arbeidsvoorwaarden en omstandigheden van alle werknemers bij het bedrijf of bedrijfstak. Zij kan haar eisen indien nodig afdwingen met vakbondsmacht zoals een staking.

Hoewel er vroeger in sommige bedrijfstakken een zgn. ‘closed shop’ (het verplichte lidmaatschap van de vakbond) bestond, is het lidmaatschap van de vakbond in het algemeen vrijwillig. Gezien het collectieve karakter van veel van de resultaten van het werk van vakbonden is de positie van ongeorganiseerden (niet-vakbondsleden) vaak onderwerp van discussie geweest. Zij profiteren wel van deze collectieve resultaten maar betalen er niet aan mee. Dit probleem bij de financiering van de vakbonden leidde in Nederland na de metaalstaking in 1970 tot een werkgeversbijdrage van 10 gulden per werknemer.