oude jonge 1

De arbeidsparticipatie onder ouderen is buitengewoon laag. Boven de 55 jaar is slechts 30% werkzaam, en na de 60 jarige leeftijd is dit gedaald tot 6%. Lange tijd was het vanzelfsprekend om ouderen via de VUT, de WAO en aanvulling op de WW vroegtijdig uit te laten stromen. Aan die vanzelfsprekende afschrijving van ouderen voor de arbeidsmarkt moet een eind komen.

De voorstellen uit het rapport Witteveen om de fiscale belemmeringen voor individualisering en flexibilisering van pensioenregelingen weg te nemen moeten worden ingevoerd. De VUT kan zo worden vervangen door het recht op een individueel bepaald en flexibel prépensioen.

De AOW moet ook in de toekomst blijven bestaan als basispensioen waarmee de eerste levensbehoeften gefinancierd kunnen worden. De zekerheid van een solide basispensioen voorkomt onnodige oververzekering. De AOW moet welvaartsvast zijn en moet permanent gekoppeld worden aan de gemiddelde CAO-loonontwikkeling. De ontwikkeling van de uitgaven op het punt van ziektekosten, huisvesting en dienstverlening dienen verrekend te worden in de hoogte van de AOW-uitkering.

Tussen 2010 en 2040 zullen de lasten voor de AOW verdubbelen. Er dient derhalve een structurele oplossing te komen om de AOW ook voor toekomstige generaties te waarborgen. De te verwachten uitgaven aan AOW en inkomsten uit premieheffing moeten worden vastgesteld aan de hand van voortschrijdende meerjarige ramingen.

D66 wil de AOW-premie niet onbeperkt laten oplopen, maar beperken tot rond het huidige niveau. Afhankelijk van het al dan niet invoeren van alternatieve heffingsgrondslagen, dan wel verbreding van de bestaande heffingsgrondslag, is aanvulling nodig uit de algemene middelen. Betaling van de AOW uit de algemene middelen brengt het gevaar met zich mee, dat de AOW telkens moet concurreren met overige overheidsuitgaven en investeringen. Daarom is er dringend behoefte aan een wettelijke basis om het niveau van de AOW te garanderen.

D66 vindt dat bijzondere aandacht gegeven moet worden aan de verbetering van de koopkracht van die 65-plussers die uitsluitend zijn aangewezen op AOW of op AOW en een aanvullend pensioen van minder dan 250 gulden per maand. Dit betreft voor het overgrote deel alleenstaande vrouwen. AOW-ers die gaan samenwonen met een andere AOW-er om deze te kunnen verzorgen mogen niet worden gekort op hun uitkering.

Flexibilisering van arbeid, wisseling van werkgever en arbeidsduur, variabele inkomensbestanddelen, loopbaanonderbreking en loopbaanafbouw, maken een verdere individualisering van het pensioenstelsel wenselijk. Hieraan dient met voortvarendheid gewerkt te worden.

Pensioenregelingen moeten toegankelijker worden voor flexwerkers en uitzendkrachten. Dat kan door een nadere invulling van het begrip pensioentoezegging in de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW).

Het nabestaandenpensioen zal uiterlijk in het jaar 2000 omgezet moeten kunnen worden in een hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen. Deze keuze moet ten alle tijde kunnen worden gemaakt en op een eerdere beslissing moet men terug kunnen komen wanneer de leefsituatie wijzigt.

De pensioenuitkomst is in sterke mate afhankelijk van de definitie van pensioengevend salaris, het opbouwpercentage en de franchise. De koppeling van de franchise aan de totale AOW-uitkering van een (echt)paar moet worden losgelaten omdat door deze koppeling veel tweeverdieners en alleenstaanden met een modaal inkomen nauwelijks een goed pensioen halen. Een lagere franchise, die rekening houdt met de daadwerkelijke AOW voor werkende partners, samenwonenden en alleenstaanden, kan mede worden gefinancierd door invoering van een goedkopere middelloonregeling.

De aanvullende pensioenregelingen moeten bescherming bieden tegen koopkrachtverlies van de opgebouwde pensioenaanspraken als gevolg van inflatie. Door een D66-initiatiefwet (Nypels en Groenman) hebben mensen met een pensioenbreuk (zgn. 'slapers') thans jaarlijks dezelfde rechten op koopkrachttoeslagen als de gepensioneerden. In een aantal achtergebleven pensioenregelingen worden echter aan gepensioneerden en slapers geen of vrijwel geen koopkrachttoeslagen gegeven. Overeenkomstig de eerste versie van de D66-initiatiefwet zal hiertoe alsnog een wettelijke minimumnorm moeten worden ingevoerd.

D66 laat de keuze voor het pensioensysteem en de inhoud van de regeling aan de sociale partners. De overheid ziet toe op de deugdelijkheid van de voorziening. Gelijke behandeling, een flexibele pensioendatum, overdraagbaarheid en indexering horen daarbij.

Op grond van een D66-initiatiefwet hebben gepensioneerden en actieve deelnemers het recht gekregen in hun pensioenfondsen adviserende deelnemersraden in het leven te roepen. Gewezen deelnemers (gepensioneerden en zgn. slapers) dienen echter op korte termijn erkend te worden als volwaardige pensioenverzekerden. In verband daarmee wordt, evenals in het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel, voor hen ook een wettelijk recht op vertegenwoordiging in de besturen van hun pensioenfondsen ingevoerd, naast de werkgevers en de werknemers.